St.Laurens 02

De Brigdamsche Kermis

Mijn zangeres, beluft een loftoon op te zingen,
Tot roem, en eene der Brigdamsche dorpelingen.
En hunne jaarmarkt, thans op t ' luisterrykt geviert,
Wensche dat heur verder van Apollo werdt bestiert.
Om dit verheven Feest op t' heerlykst aftemalen,
Wie kan 't nieuwsgierig oog hier in al 't zien bepalen.
t ' Is of oud Rome weer verrezen uit zyn asch,
Door 't vieren van dit feest in de ouden luister was
Stont Vorst Aeneas op hy zou de daden pryzen,
De landliên, die hun Dorp doen boven Troonen ryzen.
Maar eer ik verder ga , zoo dient voor eerst gemeld,
Die Sint Marcel ter eer , dit feest is ingesteld!
Wie het ooit beter dag tot zulk een feest beramen,

My dunkt, ik zie een reeks van negen koekekramen.
Die in dit Karspel staan. Wat hoort men een geschreeuw?
Wie koopt wat zoetekoek. hoor Kees , hoor Jaap , hoor Teeuw.
Kom oude kennesjes, wat heilikmaker kopen,
Terwyl een ander roept ,ai wil zoo rasch niet lopen.
Koop neuten, voor een blank de pint, dat is om niet,
Wat of men gints daar voor een stoet van Heeren ziet?
Het is den Oculift, wiens naam door zyne kuuren,
Den roest des vluggen tyds alle euwen zal verduuren.
Een man, die door zyn kunst voor alle smert weet raad,
Behalven voor de dood, een ongeneeslyk kwaat.
Hy heeft een heilzam kruid om alle pyn te stillen,
Of, lekker chocolaad, voor die eens lossen willen.
Wat doet hy menig tant, en dat mer goed beleit,
Verhuizen, eer ze noch hun hur zyn opgezeid.
Hoe word den landman hier, laas! Schandelyk bedrogen,
Door beuzesnyders, die, mett glimmende argus oogen.
Het gelt zien uit de zak, terwyl hy staat en gaapt,
En vol van zoete wyn, alwaar hy staat schier slaapt.
Sulks zyn de knapen weg, daar staat hy dan te kyken,
Terwyl den schelm valt met des kinkels goud gaat styken.

Maar Goor wat zie ik daar, ach help, wat droeve slag,
Wat naardert ongeluk juist op den eersten dag.
Ontmoet een boereknaap, met naam Jan Groenewegen?
Die, Bacchus vocht te moe, pas op zyn hengst gestegen.
Door een te harden val zijn been aan stukken breekt,
Daar hyal kermende zyn vloeken wreekt.
Maar zacht, wat zie ' van ver daar in myn oogen stralen?
't Is daar of Febus in zyn Thetis schoot ging dalen!
'k Zie goud, en eene zee, gelyk van enkel schuim,
't Zijn witte latten, bloed , wat wat wonderlyke luim.
Kan ik den zuiveren troon des Ambachtsheers niet kennen?
Is dat het heilig recht van deze Parochie schennen?
Myn oogen schemerden op 't zien van al dat wit
Neen neen. Dit is de plaars alwaar den Rechter zie
Om 't kwaat te straffen en den goeden te beloonen,
Ik zie noch mis, ai wil myne oogen toch verschoonen.
't Is een verheven plaats alwaar men lustig ziet,
Op gouden vazen *! Maar dat ik deez' plaats verliet.  
't Was best Ik keere my om noch een te beschouwen,
Hoe landliên, hier vol vreugde, hun Kermis houwen.




Daar gaat Jan Tryssen, met zijn Saartje Jans te bier,
Die boerenzeun mind Saar, ai zie eens wat een vier.
Van liefde hem bezielt, zy gaan te zamen danssen,
Zoo, zei Kees Japiksen, dat gaat wel Saartje Jansen.
Dat had ik nooit gedacht, ' schynt gy een ander mint,
't Is wel maar slechte Saar, ik laatje ook dryven kind.
'k Zou voor U zoete koek, en droogvisjes koopen,
Als jy niet met een aar ging naar de kermis loopen.
Ik ben te vreên, (zij Kees) de kans is toch verkeert,
Zie hoe die kleuter, met een ander heen spanfleert.
Ga jy vry met dien bloed, dien lompen kinkel paren,
Dit hoord Jan Tryussen, en sulks ryzen hem zyn hairen.
Te berg. koom aan jou guit zei hy, 'k zal U doen zien,
Wien gy gescholden hebt, de bloem der buitenliên.
Hy trekt van leêr, daar gaat het op een snyën,

Zou ik, zei styve Leen, dat vechten kunnen lyën.
Koom, zecht hy beste maats, lecht uwe messen neêr,
Ik wil niet Leen, (zij Jan) Kees trapt my in myne eer.
Hier op, koomt Joris Pint meê in de kamer treden,
Maat, zecht hy tegens Teuw, dat wy een Joosjen deden,
Een Joosje zonder meer, de Kermis koomt maar eens,
In 'jaar myn muy ( sprak Teeuw) zei altyt, eens, is geens.
Daar na koomt dronken Klaas ook in de zale lopen,
Dien natbek, had zich al van 's morgens, vol gezopen.
Hy zuizelt waar hy gaat en door een kwade pas,
Stoot hy de tafel om, daar rinkelt fles en glas.
Das mooi, zei gierige Tys jy zult de schaâ betalen,
Of, 'k zweer, dat ik het gelt zal van jou lenden halen.
Ik hebbe lang genoug, gehoort hoe het hier gaat,
Nu weêr van voren aan gekeken op de straat.
Zie hier Jan Tandeloos, en Grytje Wytbek zingen,
Gans bloed, wat schreeuwt dat volk van wonderlyke dingen!
Den landman staat verrukt door zulk een melody,
Die varkens tarten zou. Wel wyf wat heeft die Pry

Een helder stemmetje, zei Lubbert zonder ooren,
Dat 'k U niet hadd' ik zweer dat wyf zou my bekooren.
Wel man, zei Lubberts vrou, 'k zie die sinjeur ook graag,
Hou smoel (sprak hy) jou teef, verbruinde manneplaag.

Hier valt den Avondstond, zie 't jongspel nu eens woelen,
En ider om zyn meid, staag door malkaar krioelen.
De meid word t'huis gebracht. Der knapen gelt verteert,
De wyn zit in de bol. De keel is straf gesmeert.
Den boer weet van geen zorg. Hy heeft geen beurs te dragen,
Doch, als hy nuchter word, zal hy zyn gelt geklagen.
De waard lacht in zyn vuist, dien bengel strykt den buit,
En, dus is 't eindelyk ,, BRIGDAMSE KERMIS UIT''


* hof vaten

Bron
ZB 673700

 * HOME